zondag 8 april 2012

Jezus voor het Sanhedrin. Deel 4 (slot)



                                                                                    Door Arthur U. Michelson




Jezus voor het Sanhedrin


Iedere rechtszaak moet een bepaalde grondslag hebben. In het gericht van Jezus beriep men zich ten eerste op de Wet van Mozes, en ten tweede op de Talmoed. De Wet van Mozes omvat de vijf eerste Boeken van het Oude Testament (Thora). De Talmoed die een zeer uitgebreide verklaring van het Oude Testament is, bestaat uit de Mishna en de Gemara. In de Mishna vinden we een uitleg van de Joodse wetten en tradities. De Gemara omvat boeken over poëzie, spreuken en theologie. 


De vijf Boeken van Mozes (de Thora) zijn de bron geweest van alle Joodse tradities. Toen het volk Israël zich uitbreidde en de onderlinge verhoudingen ingewikkelder werden, onstond de noodzaak uitbreiding te geven aan de wetten, de tradities en de rechtspraak, en alles duidelijk vast te stellen. De Joodse rechtspraak en de aanstelling van de rechters berustte geheel op de oude Wet waarin Mozes de kinderen Israëls gebood:"Rechters en ambtlieden zult gij u stellen in al uw poorten, die de HEERE, uw God, u geven zal, onder uw stammen; dat zij het volk richten met een gericht der gerechtigheid." (Deuteronomium 16:18, Exodus 18:25-26) Ook de grondslag van HET GROTE SANHEDRIN vinden we in de Wet van Mozes, waar God gebood:"En de HEERE, zeide tot Mozes: Verzamel Mij zeventig mannen uit de oudsten van Israël, dewelke gij weet, dat zij de oudsten des volks en dezelfs ambtlieden zijn; en gij zult hen brengen voor de tent der samenkomst, en zij zullen zich daar bij u stellen." (Numeri 11:16-17) 


In Jezus' tijd bestonden er drie verschillende rechtbanken. Ten eerste de Rechtbank van de Richters, die uit drie leden bestond. Deze rechtbank ging alleen over burgerlijke zaken en kon geen misdaden behandelen. Dan was er het Kleine Sanhedrin, bestaande uit drieëntwintig leden. Deze kon allerlei gevallen berechten. De derde rechtbank was het Grote Sanhedrin te Jeruzalem, dat bestond uit zeventig leden en de Hogepriester. Hieronder waren drie groepen: drieëntwintig priesters, hetzelfde aantal Schriftgeleerden en evenveel oudsten. De Schriftgeleerden waren thuis in de Wet, die zijzelf met de hand moesten schrijven. De oudsten waren zakenlieden en degenen die de besluiten uitvoerden. De leden van het Sanhedrin waren grondig onderlegd en bezaten veel ervaring. Ook moesten zij grote kennis hebben van de talen der omwonende volken, omdat een tolk de zittingen niet mocht bijwonen. Om tot het Sanhedrin te kunnen behoren moest men boven de veertig zijn. Immers, die leeftijd had men wel nodig om de Wet van Mozez en de Talmoed uit het hoofd te kennen. Men moest getrouwd zijn en een gezin hebben. Dit omdat er van een vader meer lankmoedigheid verwacht kan worden dan van iemand die geen kinderen heeft. De voorzitter van het Sanhedrin was de Hogepriester, die door het volk gekozen werd. In Jezus'tijd was het hogepriesterschap meer een politieke aangelegenheid. Wie het meeste geld bood, kreeg de waardigheid van de Romeinse stadhouder. De gunst werd verleend aan hem die deze kon bijstaan aan het Keizerlijke Gerechtshof. 


Het Sanhedrin


Het huis van Annas behoorde tot een goddeloze, slechte aristocratie die zich schuldig maakt aan allerlei onrecht en gruweldaden. Annas en zijn schoonzoon Kajafas, die naar het schijnt in hetzelfde paleis woonden, hebben in het Sanhedrin de rechtszaak van Jezus behandeld. De meeste overige leden waren zonen en bloedverwanten van Annas. Naar de wet was er maar één plaats waar het Sanhedrin kon vergaderen, en die was een zaal in de Tempel, bekend onder de naam: Zaal der Gehouwen Stenen. 


De Zaal der Gehouwen Stenen in de Tempel
Besluiten genomen op een andere plaats waren onwettig, van nul en gener waarde. De rechtsbevoegdheid van het Sanhedrin strekte zich uit over alle gevallen. Doodstraf werd op drie manieren toegepast. Voor moord werd de dader onthoofd, bij andere misdaden kon de dood door verbranding of door steniging volgen. Dat het Sanhedrin bij de rechtspraak over Jezus vooraf tegen Hem had samengespannen, was volkomen tegen de wet. De leiders van de Joodse aristocratie hadden zich hevig geërgerd aan Zijn openlijke, radicale uitspraken, die het gewone volk graag hoorde (Marcus 12:37). Het waren hun persoonlijke gevoelens en hun naijver die deze mannen Jezus deden haten. Toen zij bijvoorbeeld zagen dat Hij ongeneeslijken kon helen, beschuldigden zij Hem van tovenarij (Matthéüs 9:34, 12:24, Marcus 3:22, Lukas 11:15). Toen Hij hun zei dat geen profeet geëerd is in zijn eigen land, werden zij vervuld met toorn en wilden Hem doden (Lukas 4:24-29). Dit gebeurde in Nazareth, te Galilea, waar men volstrekt het recht niet had om te beslissen over iemands leven of dood. Die plaats bezat geen drieëntwintig rabbijnen om een Klein Sanhedrin te vormen! Toen Jezus de man met de verschrompelde hand genas, maakten zij van deze gelegenheid gebruik Hem te beschuldigen van Sabbats-ontheiliging (Matthéüs 12:9-14, Marcus 3:1-6, Lukas 6:6-11). En niettegenstaande Zijn verklaring "dat het geoorloofd is op de Sabbat goed te doen", spanden zij met de Herodianen samen om te overleggen hoe zij Hem doden zouden.


Toen een Farizeeër Hem te eten nodigde, waren al hun vragen erop gericht Hem te vangen in iets dat Hij Zich zou laten ontvallen (Lukas 11:37-54). Later herinnerde Jezus hen eraan dat de Tempel Gods bedehuis was voor alle volken (Jesaja 56:7), maar dat zij er een rovershol van maakten. Daarom zochten zij hoe zij Hem zouden ombrengen (Matthéüs 21:12-13, Marcus 11:15-18, Lukas 19:45-47). Men trachtte Hem op politiek terrein in de val te laten lopen, in de hoop Hem van verraad te kunnen beschuldigen, maar dit liep uit op een jammerlijke mislukking. "Is het geoorloofd de keizer belasting te betalen of niet?"was de vraag die zij Hem stelden. Hij antwoordde:"Geeft de keizer wat des keizers is, en Gode wat Gods  is." (Matthéüs 22:15-21, Marcus 12:13-17, Lukas 20:20-26) Hun felste haat werd echter opgewekt toen Jezus Lazarus uit de dood deed opstaan (Johannes 11:41-44). Nu hadden zij met eigen ogen Zijn grootheid gezien en hun jaloersheid kende geen grenzen. Zij hadden Hem wel op klaarlichte dag willen vernietigen, maar dorsten niet omdat velen in Hem geloofden (Matthéüs 21:46, Johannes 2:23, 4:39, 50, 53, 8:30, 11:45, 12:11). Het was zelfs zó dat zij Lazarus wilden doden, omdat deze een tastbaar bewijs en een levend getuige was van Jezus' macht en de aanspraak die Deze maakte op het Messiasschap (Johannes 12:10). Maar zij vonden het te gevaarlijk, omdat dan ieder de drijfveer van hun daad zou doorzien.


Tenslotte kwamen zij tot het besluit zich in ieder geval van Hem te ontdoen, maar dan op zo'n manier dat niemand hun verraderlijke streken zou opmerken. Want dit zou zeker oproer verwekt hebben onder de schare die Hem liefhad en in Hem geloofde (Matthéüs 26:3-5, Johannes 11:47-53). Daarom spanden zij samen met een slappeling onder Jezus'discipelen, Judas Iskariot, die evenals zij de mammon diende, en die geld stelde boven de Heer die hem zich verworven had (Deuteronomium 32:6-18). Zij gaven hem dertig zilverlingen (Matthéüs 27:3-10), zoals door de profeet was voorzegd (Zacharia 11:12-13). Hiervoor zou hij hun de plaats aanwijzen waar Jezus Zich met Zijn discipelen zou terugtrekken in het midden van de nacht, wanneer het volk in en om Jeruzalem in vaste slaap zou zijn. Jezus vierde met Zijn discipelen het Pesach in de bovenzaal (Lukas 22:12-14). Midden onder de plechtigheid, terwijl de discipelen met hun Meester om de tafel verenigd waren, verliet Judas hen, ging naar het Sanhedrin en ontving zijn dertig zilverlingen.  Toen begon Jezus Zijn apostelen openlijk te spreken over alles wat Hij van de overpriesters te lijden zou krijgen, dat Hij gekruisigd zou worden, en ten derden dage zou opstaan uit de doden. Hierna begaf Hij Zich met hen naar de Olijfberg, en vroeg drie van Zijn discipelen bij Hem te waken, terwijl Hij bad in Gethsémane. Het uur naderde en kort na middernacht kwam daar een grote schare van tempelwachters, die Judas ter beschikking gekregen had, met dienaars van de overpriesters, voorzien van lantaarns, fakkels en wapens (Johannes 18:3). Jezus sprak tot hen:"Gij zijt uitgegaan als tegen een moordenaar, met zwaarden en stokken, om Mij te vangen; dagelijks zat Ik bij u, lerende in de Tempel, en gij hebt Mij niet gegrepen." (Matthéüs 26:55. Statenvertaling)


Het was tegen de wet iemand na zonsondergang te arresteren, tenzij hij op heterdaad betrapt werd. Anders was de misdadiger volkomen veilig tot de volgende dag. Zelfs dán mocht hij slechts door de getuigen worden gevangen genomen. Daarbij werd Jezus feitelijk gearresteerd door Judas en diens aansporing. Dit was voor de Wet ongeldig, zoals we lezen in Leviticus 19:16:"Gij zult onder uw volksgenoten niet als een lasteraar rondgaan. Gij zult uw naaste niet naar het leven staan; Ik ben de Here." (NBG-vertaling) Een getuige moest iemand zijn van onbesproken karakter en mocht niet omgekocht zijn. Een medeplichtige of een betrokkene bij de zaak kon onder geen enkele omstandigheid geen getuige zijn. Zo kon Judas nóch getuigen, nóch arresteren, omdat hij bij Jezus' volgelingen behoord had en dus een verrader en lasteraar was. 


Volgens de Mozaïsche en Talmoedische Wet, bestond er geen voorafgaand verhoor. Een vóórverhoor was een gruwel voor de Wet. Dat men Jezus in de nacht ter ondervraging voor Annas bracht, was absoluut tegen de Wet, ten eerste omdat het nacht was, en ten tweede omdt niemand het recht had de beschuldigde of een getuige zo te ondervragen. De Raad van Onderzoek in het Sanhedrin moest bestaan uit drie tot zeven mannen en niemand kon dit op eigen houtje doen. Bij de Wet was ook bepaald dat niemand zichzelf schuldig kon verklaren, met andere woorden dat hij niet gestraft kon worden of een straf kon aanvaarden op zijn eigen betekentenis. Er waren hiervoor minstens twee of drie getuigen nodig volgens de Wet van Mozes (Deuteronomium 17:6, 19:15, Numeri 35:30). Jezus kende de Wet en wees Annas hierop toen Hij zei:"Ik heb vrijuit gesproken tot de wereld; Ik heb allen tijd geleerd in de synagoge en in de Tempel, waar de Joden van alle plaatsen samenkomen; en in het verborgen heb Ik niets gesproken. Wat ondervraagt gij Mij? Ondervraag degenen, die het gehoord hebben, wat Ik tot hen gesproken heb; zie, dezen weten wat Ik gezegd heb." (Johannes 18:20-21. Statenvertaling) Jezus wist dat de Hogepriester geen recht had Hem alleen te verhoren en ook niet zonder de toestemming van het Sanhedrin. Hij wist verder dat er minstens twee getuigen moesten zijn voordat men een vonnis kon uitspreken.


Behalve dat de arrestatie onwettig was geschied, en dat dit verhoor door Annas en Kajafas tegen de Wet was, mocht ook het Sanhedrin niet in de nacht bijeenkomen. Vóór het morgenoffer bij zonsopgang in de Tempel mocht dit niet gebeuren (Matthéüs 26:57). Op de dag vóór de Sabbat mocht er geen rechtspraak zijn. Naar de Joodse Wet wordt een dag gerekend van zonsondergang tot zonsondergang op de volgende dag. Daarom is de arrestatie van Jezus en Zijn verhoor door Annas en Kajafas niet alleen onwettig geweest, omdat het nacht was, maar ook omdat het op de dag vóór de Sabbat was. Er was nóg een reden. Geen rechtspraak mocht gehouden worden op een feestdag, en in de Paastijd was iedere dag een feestdag. 


Ieder geding voor het Sanhedrin bestond uit twee bijeenkomsten met één dag tussenruimte. Na het eerste verhoor moesten de leden van het Sanhedrin vasten en in hun eigen huizen bijeenkomen om de zaak nog eens van alle kanten te beschouwen om indien mogelijk verlichtende omstandigheden te vinden om de beschuldigde vrij te spreken. Als zij dan de volgende dag na het morgenoffer weer samenwamen in de "Zaal van Gehouwen Stenen", zetten zij zich voor het tweede geding. Er waren drie griffiers. Een noteerde alles in het voordeel van de beschuldigde, de ander wat tegen hem getuigde, terwijl de derde het hele verhoor opnam. De aangeklaagde stond tussen de twee eerste griffiers, tegenover de derde. 


De getuigen werden ieder apart voor het Sanhedrin geleid. In onze dagen kan de een over één bepaald feit getuigen en de ander over iets anders, maar in Israël moest iedere aanklager de hele historie vertellen en het hele geval van het begin tot het eind met eigen ogen hebben zien gebeuren. Aan iedere getuige werd eerst de datum, de dag en het uur gevraagd waarop het misdrijf plaatsvond, en iedere bijzonderheid moest nauwkeurig met de tijd erbij weergeven worden. Als er drie getuigen waren, en wat zij ieder afzonderlijk verklaarden niet in ieder opzicht klopte, werd de beschuldigde als "onschuldig" vrijgesproken. Wat wij lazen in Deuteronomium 17:6, 19:15 en Numeri 35:30, heeft Jezus ons ook geleerd:"Maar indien hij u niet hoort, zo neem nog een of twee met u; opdat in de mond van twee of drie getuigen alle woord besta." (Matthéüs 18:16. Statenvertaling. In de NBG-vertaling: Indien hij niet luister, neem dan nog een of twee met u mede, opdat op de verklaring van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa) Van schriftelijke getuigenissen was geen sprake, want brieven kon men in een gericht niet gebruiken. Er werd geen eed afgenomen, omdat Joden Gods naam niet mogen gebruiken en hier dus afwijzend tegenover staan. 


Nadat alle aanklagers gehoord waren, begon de verdediger zijn pleidooi en als zo allen gesproken hadden, volgde discussie. Maar het Sanhedrin moest blijven zwijgen totdat één van hen opstond om iets te zeggen ten gunste van de beschuldigde. Indien dit niet gebeurde was discussie verder uitgesloten. Maar was dit wél het geval, dan kon een ander er tegenin gaan. Ieder die dan sprak moest eerst een rechtsgeldige reden opgeven voor zijn houding tegenover beklaagde. Hierna werd er gestemd. Volgens de Wet mocht de Hogepriester nooit zijn opinie ten beste geven, of de getuigne en de beklaagde ondervragen. Het lag niet aan hem iemand schuldig te verklaren of onschuldig. Hij had absoluut te zwijgen. Het stemmen van de Hogepriester werd bewaard voor het allerlaatst. Met het oog op zijn hoge post en zijn invloed vond men dat hij zijn oordeel moest opschorten totdat de laatste gesproken had. Niemand kon zijn stem anders uitbrengen dan in overeenstemming met hetgeen hij tevoren gesproken had, óf het moest zijn ten gunste van de beklaagde vóór vrijspraak. Beginnende bij het jongste lid van het Sanhedrin, nam men eerst de stemmen op van hen die aan de kant van de beklaagde stonden, daarna van hen die tegen hem waren. Bleek het dat allen de man schuldig verklaarden, dan bepaalde de Wet dat het rechtsgeding ongeldig was, en dat de beklaagde vrijgelaten moest worden. Want volgens de Talmoed moest de man minstens twee stemmen in zijn voordeel hebben, en was dit niet het geval, dan moest hij vrijgesproken worden. Voor een schuldigverklaring was een meerderheid nodig van minstens twee stemmen. Indien het Sanhedrin half om half stemde, was de beschuldigde vrij.


Het Sanhedrin
Na de stemming werd de zitting opgeheven. De volgende dag na vasten, bidden en ruggespraak kwam men na het morgenoffer opnieuw bijeen om het geding van de vorige dag nog eens na te gaan om zo mogelijk nog iets te vinden om de aangeklaagde vrij te spreken. Indien de opinie niet veranderd was, moest de terechtstelling onmiddelijk, vóór zonsondergang, plaatsvinden. De gerechtsdienaars van het Sanhedrin voerden de doodstraf niet uit, maar het waren de getuigen die als eersten de hand tegen hem moesten keren om hem ter dood te brengen, daarna de hand van het gehele volk (Deuteronomium 17:7). Maar nóóit de handen van de rechters!


Het was niet nodig dat alle zeventig leden van het Sanhedrin aanwezig waren voor een rechtspraak. Drieëntwintig waren voldoende om een wettig besluit te nemen. Nadat Annas Jezus verhoord had, zond hij Hem naar Kajafas. Wij weten niet of het hele Sanhedrin aanwezig was of slechts een deel van hen. Het was na middernacht. Kajafas ondervroeg Jezus, maar deze zweeg. Boos en teleurgesteld verloor de Hogepriester zijn bevoegdheid, die hij heel goed kende, uit het oog. Hij had immers het recht niet getuigen te verhoren en zijn eigen opinie te uiten! In strijd met de Wet ondervroeg hij Jezus voordat de getuigen waren verhoord en bezwoer Hem onder ede iets te verklaren:"Ik bezweer U bij de levende God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God?" (Matthéüs 26:63. Statenvertaling) En omdat Jezus Zichzelve niet kon verloochenen, antwoordde hij:"Gij hebt het gezegd..." Terwijl het de Hogepriester wettelijk verboden was zijn opinie te uiten, scheurde Kajafas zijn klederen en zei:"Hij heeft God gelasterd, wat hebben wij nog getuigen van node? Ziet, nu hebt gij Zijn godslastering gehoord. Wat dunkt ulieden?" Zij antwoordden:"Hij is des doods schuldig." (Matthéüs 26:64-66, Marcus 14:63-64, Lukas 22:70-71. Statenvertaling) Zoals wij eerder opmerkten, mocht in het Sanhedrin niemand iets ten nadele van de beklaagde zeggen, voordat er één ten zijnen gunste gesproken had. Daar er niemand van het Sanhedrin aan de kant van Jezus stond, had Hij volgens de Wet vrijgelaten moeten worden.


De Wet zou hier geëist hebben dat men Jezus gevraagd had te bewijzen dat Hij de Messias was, maar Wie heel het volk immers uitzag. Waren bij Zijn geboorte de wijzen uit het Oosten niet aan Herodes komen vragen waar de Koning der Joden geboren was? Deze had de overpriesters en schriftgeleerden bijeengeroepen en hun gevraagd waar de Messias geboren moest worden (Matthéüs 2:1-6). Zij wisten toen dat de tijd hiervoor rijp was. Daarom had het Sanhedrin Jezus ernstig moeten ondervragen over deze feiten, zoals geschreven staat:"...Zo zult gij onderzoeken, en naspeuren, en wel navragen.." (Deuteronomium 13:14. Statenvertaling) Volgens de Wet en de regels van het geding hadden zij de woorden van Jezus voor waar moeten houden, totdat zij deze hadden kunnen weerleggen. Het was de taak van het Sanhedrin in dit rechtsgeding uit te maken dat Jezus Zich iets aanmatigde, of anders hadden zij Zijn verklaring moeten aannemen dat Hij de Messias was. Er bestaat geen twijfel of Jezus zou bewezen hebben dat Hij de Christus is.


Het Sanhedrin deed de Wet ook nog op een ander punt geweld aan, toen men Jezus in het gelaat spuwde en Hem sloeg. Zij deden Hem lichamelijk geweld aan (Marcus 14:65). Geen rechter mocht zijn hand leggen nóch op een getuige, nóch op een beklaagde, en hem in geen enkel opzicht mishandelen. Kajafas overtrad nog op een andere manier de Wet toen hij zijn klederen scheurde. Wij lezen in Leviticus 21:10:"En hij, die de hogepriester onder zijn broederen is, op wiens hoofd de zalfolie gegoten is, en wiens hand men gevuld heeft, om die klederen aan te trekken, zal zijn hoofd niet ontbloten, noch zijn klederen scheuren." Immers, zijn priesterkleding was het zinnebeeld van de heiligheid van zijn ambt. 


Na een gehaaste samenspreking, wetende dat men Jezus niet zelf ter dood kon brengen (Johannes 18:31), geleidde men Hem zo vroeg mogelijk naar de rechtszaal van Pilatus (Matthéüs 27:1-2, Marcus 15:1, Lukas 23:1). In de zaal van het Hoogste Gerecht, tegenover de Romeinse stadhouder, werden er tegen Jezus beschuldigingen van heel andere aard naar voren gebracht! nu sprak men niet langer over theologische kwesties, maar Jezus was een verrader tegenover het volk en de Staat:"Wij hebben bevonden, dat Deze ons volk verleidt doordat Hij verbiedt de keizer belasting te betalen en van Zichzelf zegt dat Hij de Christus, de Koning is." (Lukas 23:2) Zij wisten maar al te goed dat de eerste bewering in volkomen tegenspraak was met Jezus' leer:"Geef de keizer wat des keizers, en Gode wat Gods is." Maar waar zij Hem ook van zouden beschuldigd hebben, alles zou leugen geweest zijn! Immers, Hij was het "Lam, onberispelijk en vlekkeloos" (I Petrus 1:19). Doch zij begrepen dat niets de stadhouder méér zou treffen dan juist deze aantijging, en dat was precies wat zij nodig hadden. Nadat Pilatus de zaak had uitgezocht, sprak hij zijn oordeel uit:"onschuldig" en dit verscheidene malen (Matthéüs 27:23, Marcus15:14, Lukas 23:4, 14, 22, Johannes 18:38, 19:4-6). Maar hij had te rekenen met de "menigte" die het leven van Jezus eiste. Deze menigte bestond niet uit de inwoners van Judea, Samaria en Galilea, want die kenden Jezus en hadden Hem lief. Maar het waren de Joden uit omliggende landen: Europa, Klein-Azië, Perzië, Griekenland en Afrika, die jaarlijks voor het Paasfeest naar Jeruzalem kwamen, in veel groter getal dan op het Pinksterfeest, waarover we lezen in Handelingen 2. Deze, die de Hogepriester beschowuden als de hoogste autoriteit in Jeruzalem, hadden nauwelijks iets gehoord over het leven en de werken van Jezus. Josephus Flavius, de Joodse geschiedschrijver, meldt dat op een van die Paasfeesten de Hogepriester het overzicht kreeg van het aantal geslachte Paaslammeren en dat dit er niet minder waren dan 256.000. Daar volgens de Wet minstens tien personen van één lam moesten eten, kan men aannemen dat er toen zeker 2.565.000 feestgangers in Jeruzalem moeten geweest zijn, en waarschijnlijk meer. Een groot aantal buitenlandse Joden waren niet op de hoogte van Jeruzalems interne aangelegenheden, en deze zullen voornamelijk de "schare"gevormd hebben, die zich liet overhalen de priesters bij te vallen tegenover Pilatus. Deze slappe, weifelende figuur, bevreesd dat men hem in discrediet zou brengen aan het keizerlijk hof, gaf Jezus over om gekruisigd te worden (Matthéüs 27:20-26, Marcus 15:15, Lukas 23:16-25, Johannes 19:12-16)


Met het bovenstaande hebben wij voldoende bewezen dat het rechtsgeding over Jezus onwettig is geweest van het begin tot het eind. En dit is de reden dat er, buiten de Evangeliën, nooit iets van is opgetekend. Het Sanhedrin, zich volkomen bewust tegen de Wet gehandeld te hebben, paste er wel voor op hiervan een verslag te doen opnemen. Met schending van de Joodse Wet werd Jezus vermoord door een beginselloze, gewetenloze en jaloers priesterkliek, die hun Romeinse stadhouder Pilatus onder bedreiging dwong hun zin te doen:"Indien gij Deze loslaat, zo zijt gij des keizers vriend niet!" (Johannes 19:12. Statenvertaling) Zo hielp hij hen hun bloeddorstige daad ten  uitvoer te brengen, de grootste misdaad in de geschiedenis der mensheid. MAAR...Jezus heeft móeten sterven om zo de eeuwige verzoening tot stand te brengen, naar het woord dat God door Mozes sprak:"Want de ziel van het vlees is in het bloed; daarom heb Ik het u op het altaar gegeven, om over uw zielen verzoening te doen; want het is het bloed, dat voor de ziel verzoening zal doen." (Leviticus 17:11. Statenvertaling) God heeft het bloed gegeven om zonde te verzoenen, het bloed waarin het leven is. De mens had zijn leven verbeurd en moest verloren gaan, of de prijs betalen. Omdat hij deze zelf NIET kan betalen, heeft hij EEN PLAATSVERVANGER NODIG. ALLE MENSEN ZIJN ZONDAARS EN DUS KAN NIEMAND DE SCHULD VOOR ZIJN NAASTE DRAGEN. Alléén de Messias die Volmaakt is, kon Zich geven voor ons allen. Hij is onze Plaatsvervanger geworden door voor de mens te sterven en zó de Wet te vervullen. Dit was geprofeteerd, zoals we lezen:"Deze, DOOR DE BEPAALDE RAAD EN VOORKENNIS GODS OVERGEGEVEN ZIJNDE, hebt gij genomen, en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood." (Handelingen 2:23. Statenvertaling)


Deze kruisdood was geprofeteerd in Psalm 22. Dit is hoogst merkwaardig, omdat de Joodse doodstraf werd uitgevoerd door steniging, terwijl de Romeinse wijze van executie de kruisiging was. Eeuwen vóórdat de Romeinen aan de macht kwamen, is dus reeds de Romeinse terechtstelling van de Messias geprofeteerd. De heilige Naam van de Volmaakte Zoon Gods moest geplaatst worden in het register van moordenaars en misdadigers, zoals geschreven staat:"..omdat Hij Zijn ziel uitgestort heeft in de dood, en met de overtreders is geteld geweest, en Hij veler zonden gedragen heeft, en voor de overtreders gebeden heeft." (Jesaja 53:12) Zij die bij het kruis getuigen waren van dit aangrijpendste schouwspel aller tijden, zagen Davids profetie letterlijk in vervulling gaan:"Want honden hebben Mij omsingeld; een vergadering van boosdoeners heeft Mij omgeven; zij hebben Mijn handen en Mijn voeten doorgraven (andere vertaling: doorboren)."  (Psalm 22:17. Statenvertaling) Terwijl zij Zijn uitgeputte lichaam zagen hangen, werd waar wat de psalmist voorzegd had:"Al Mijn beenderen zou ik kunnen tellen; zij schouwen het aan, zij zien op Mij." (Psalm 22:18. Statenvertaling) Ook profeteerde deze over de soldaten die, na Jezus gekruisigd te hebben, aan de voet van het kruis Zijn kleren verdeelden en het lot wierpen over Zijn gewaad. "Zij delen Mijn klederen onder zich, en werpen het lot over Mijn gewaad." (Psalm 22:19 Statenvertaling) En de woorden die duizend jaar tevoren geschreven waren, kwamen over Zijn verdroogde lippen (Psalm 22:2). Jesaja profeteerde dat men Zijn graf bij de goddelozen wilde stellen, maar dat Hij bij de rijke was in Zijn dood, omdat Hij geen onrecht gedaan heeft en geen bedrog in Zijn mond is geweest (Jesaja 53:9). Dit werd in vervulling gebracht door Jozef van Arimathéa die aan Pilatus het lichaam van Jezus vroeg en Hem legde in een nieuw rotsgraf (Lukas 23:50-53). 


Velen andere bijzonderheden van de kruisiging zijn zó tot in alle kleinigheden geprofeteerd, dat het is alsof David, Jesaja en Zacharia onder de toeschouwers bij het kruis hebben gestaan en Zijn lijden op Golgotha met eigen ogen zagen. Indien zij werkelijk aanwezig waren geweest bij de laatste dagen van onze Heer Jezus hier op aarde, dan zouden zij geen correcter en aanschouwelijker beeld hebben kunnen geven van  alles wat er gebeurd is. Bij het lezen van de profetieën en hun vervulling in de Evangeliën dringt de vraag zich aan ons op:"Waar ligt de oorsprong van al deze voorzeggingen, waarvan er niet één onvervuld bleef, of onjuist bleek te zijn?" GEEN TITTEL OF JOTA ZAL ONVERVULD BLIJVEN! Er is maar één eerlijke conclusie te trekken, namelijk dat zij kwamen van Hem die het eind overziet vanaf het begin, en die de uitkomst openbaart, voordat er ook maar één gebeurtenis heeft plaatsgegrepen. Wat is deze reeks profetieën een overtuigend bewijs van de goddelijke inspiratie van de Bijbel. Hoe wonderbaarlijk hebben ze tot in de kleinste bijzonderheden voorzegd: de bijzondere geboorte, het volmaakte leven, het merkwaardige gericht en het verheven sterven van Hem die de Vader zond als Verlosser der wereld. Hij die uit eigen vrije wil gekomen is om het plan Gods letterlijk tot op alle punten te doen geschieden. De mannen die deze profetieën uitspraken, en de apostelen die de vervulling ervan neerschreven, kunnen GEEN HEIMELIJKE AFSPRAAK hebben gemaakt, Want God heeft tussen de profetieën van Maleachi en het Evangelie van Matthéüs vier eeuwen laten verlopen. Een even grote nauwkeurigheid zien we bij Christus' voorzegde opstanding, Zijn hemelvaart en Zijn verheerlijking aan Gods rechterhand. 


Al deze Oud-Testamentische Schriften zijn evenals de Boeken van het Nieuwe Testament geschreven:


"...opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods; en opdat gij, gelovende, het leven hebt in Zijn Naam." Johannes 20:31


Dit boekje draag ik op aan Hem, onder Wiens zegen het heil zal worden voor hen die het lezen, zowel de Jood als de niet-Jood.


Cover van het originele boekje
'Jezus voor het Sanhedrin'
van Arthur U. Michelson


                                                                   Uw in Zijn dienst voor Israël,


                                                                   Arthur U. Michelson


Arthur U. Michelson


Om Sions wil zal ik niet zwijgen. God zegene u.


                                                                         
                                             Paul


Het auteursrecht van dit artikel ligt bij Arthur U. Michelson en de blogger. Zonder toestemming van blogger Paul zijn vermenigvuldiging, eigen gebruik en publicatie in een ander blog verboden. 

Geen opmerkingen: